NRC Handelsblad, zaterdag 16 juni 2001
Bekochte Boeren
De gespleten identiteit van Nederlandse boeren in Suriname
In Suriname vallen ze op door hun blanke huid, in Nederland door hun Surinaamse accent. De boeroes, afstammelingen van Nederlandse boeren die hun geluk beproefden in Suriname, zijn nergens thuis.
Door Mieke van der Voort
Foto’s Mieke van der Voort
‘De naambordjes in de wijk Uitvlugt in Paramaribo herinneren er nog aan: Van Brussel, Jokelaan, Stolk, Van Dijk, Gijsbertstraat. Nog altijd woont aan de Hendrijkes Loorweg een familie Loor. Tegenover het politiebureau aan de Kasabaholoweg ligt het erf van Ewald van Brussel. Hij zit voor zijn houten huis onder een grote tamarindeboom. Zijn hond springt op, tussen de tropische gewassen door, de wei in. Daar staan zwartbonte koeien – een kruising tussen de Hollandse Holstein en de tropische Seeboe.
Van Brussel laat zijn duimnagels zien: een is er door het melken scheef gaan staan. Hij is boer. Hij ziet er ook uit als een Nederlandse boer, maar dan uit de jaren vijftig. Van Brussel is een boeroe – dat is Surinaams voor boer. Hij geldt als één van de nazaten van de 384 Nederlandse kolonisten die in 1845 voet aan Surinaamse wal zetten. Het waren arme boeren uit Elst, Zwolle; Veenendaal, Utrecht en Leeuwarden die zich verheugden op hun nieuwe leven in een van de vijftig beloofde huizen met gedeeltelijk gecultiveerde grond.
Het emigratieproject was het initiatief van drie dominees op het moment dat in Engels Guyana en Frans Guyana de slavernij was afgeschaft en in Suriname de plantage-economie wankelde. Het kwam Nederland goed uit om in de rimboe Nederlanders te stationeren. Het was, dachten de dominees, van belang voor de handhaving van de bestaande orde dat er meer blanken kwamen. Maar de blanke planters waren helemaal niet blij met de komst van de Hollanders. Blanken die handwerk verrichtten, die zouden hun gezag maar ondermijnen.
Toen de kolonisten in de verlaten melaatsenkolonie Voorzorg aankwamen, stonden ze oog in oog met dertien schamele hutjes in een moerassig oerwoud. Ze voelden zich bekocht. Een getuige schreef: ‘En dit was de morgen die met reikhalzend verlangen tegemoet was gezien! Vrouwen en kinderen jammerden en schreiden, mannen liepen, bij de aanblik hunner bestemming, als wanhopenden over het dek. De meesten weigerden om van boord te gaan. Eenigen die nog geld bezaten, boden dit den gezagvoerder voor de terugreis aan.’ (Uit: 150 Jaar boerenkolonisatie van A. Loor).
Niet voor niets had een arts van tevoren al aangeraden ter plekke voor een grote begraafplaats te zorgen. Binnen een half jaar was de helft van de kolonisten overleden als gevolg van een tyfusepidemie. Van de 190 overlevenden keerden 21 weduwen en wezen terug naar Nederland. De rest vestigde zich in de buurt van Groningen, een oude militaire post aan de overkant van de Saramacca-rivier.
Het leven in de nieuwe nederzetting was zwaar. De landbouwgrond was niet vruchtbaar en de bootreis naar de markt van Paramaribo duurde tien uur. J. Leys, een van de eerste boeroes en leraar aan de landbouwschool in Uitvlugt, zei op het feest ’75 jaar boeroes’: “De boeren waren gedwongen om voor een karig stukje brood onder de tropenzon te werken. Ze werkten nog harder dan de slaven ooit hadden gedaan op de plantages. In alle opzichten waart ge de mindere van de slaven. Zo heeft Nederland zijn zonen behandeld.”
Pas toen de boeren verhuisden naar de omgeving van Paramaribo, namen welvaart en zelfvertrouwen toe. De gouverneur liet er vijf woningen bouwen en gaf aan ieder ‘twee koebeesten ter leen’, schreven de boeren in een brief aan de Nederlandse Staten-Generaal. Ze schreven ook dat de Hollandse boer ‘het in de tropen best kan uithouden, mits hij sober leeft en zich weet te regelen naar het klimaat. Van ras-degeneratie is geen sprake’.
De boeroes zijn Surinamers geworden met een gespleten identiteit. Aanvankelijk trouwden ze onderling, om eigenheid te bewaren. Ze vonden elkaar in organisaties als ‘Uitspanning na Inspanning’ en later bij de ‘Vereniging van Afstammelingen van Nederlandse Kolonisten ‘. Uiteindelijk integreerden de boeroes, die de Surinaamse taal goed spraken, in de Surinaamse samenleving. Het slechte economische tij en de concurrentie van nieuwe agrarische immigranten, zoals Hindoestanen, dreven hen naar de stad.
Wie tegenwoordig een raszuivere boeroe wil vinden, moet goed zoeken. Hij heeft meestal ook Indiaans, Chinees of Creools bloed en hij is lang niet altijd meer boer. De boeroes kwamen terecht bij de politie, in de luchtvaart of in het bedrijfsleven. Een enkeling ging de politiek in. Zo is Rick van Ravenswaay een van de DA91-leiders.
Vlak voor de onafhankelijkheid in 1975 keerde een aantal boeroes terug naar naar Nederland. Martha Bakker uit Lelystad kwam pas na de decembermoorden in 1982 – Suriname was niet langer veilig voor haar. Ze verwachtte zich in Nederland snel thuis te voelen – ze zag er immers net zo uit als de mensen hier. Maar de eerste jaren vielen tegen. Ze worstelde met het cultuurverschil. “In Nederland wordt van je verwacht dat je mondig bent en een eigen visie hebt. In Suriname vinden ze dat vrijpostig, word je als kind monddood gemaakt.”
In Suriname werd ze als blanke wel eens gediscrimineerd, in Nederland speelde haar accent haar aanvankelijk parten. “Bij de bank, toen ik mijn paspoort liet zien, werd ik behandeld alsof ik een drugssmokkelaar zou zijn.” Anderzijds, zegt ze, “ben ik door hulp van Nederlanders ook geworden wie ik ben.”
Af en toe bezoekt Martha haar ouders in Uitvlugt en haar zus, Bregite Moniz, die in het Surinaamse Groningen met haar man een kippenbedrijf houdt. Als je het mij vraagt, zegt Martha, hopen veel Boeroes in Suriname nog op erkenning van de Nederlandse regering. “Omdat ze afstammelingen zijn van Nederlandse kolonisten, vinden ze dat ze recht hebben op privileges. De jongere generatie krijgt in de gaten dat ze de band met Nederland moeten vergeten, de ouderen worden steeds bitterder.”
Maar het kan ook anders. Civiel ingenieur Rick van Dijk kwam van Suriname naar Amsterdam toen hij op de middelbare school zat. Op school in Suriname leerde hij dat ‘de Rijn bij Lobith ons land binnenkomt’. “Dat was vreemd.” Maar toen na de onafhankelijkheid de leerstof veranderde, werd het nog vreemder: “Toen leerde ik van de ene op de andere dag: ‘onze voorouders zijn de Indianen’. Nu zegt Van Dijk: “Door alle vragen over mijn herkomst ben ik mij uiteindelijk pas in Nederland bewust geworden van mijn identiteit. Ik ben nu een trotse boeroe.”