Wie – Wat – Waar
Hieronder is enige historische informatie gegeven over de kolonisatiepoging van 1845-1853, de nasleep ervan en het (over)leven van de boeroes als groep in de Surinaamse samenleving.
Voorgeschiedenis van de kolonisatie
Dat de slavernij in Suriname zou eindigen was rond 1840 overduidelijk. In de Engelse kolonies had men dit onmenselijke systeem reeds vaarwel gezegd en Nederland zou ongetwijfeld volgen, al duurde dat uiteindelijk nog tot 1863.
Migratie van boeren naar Suriname was in deze tijd iets bijzonders, maar past wel in het patroon van de boeren-emigratie vanuit Nederland ‘naar overzee’ in de negentiende eeuw. Vele boerengezinnen trokken immers in de negentiende eeuw naar Zuid-Afrika, Canada en de Verenigde Staten, deels om hun geluk te beproeven, deels ook op godsdienstige gronden: het scheppen van een nieuwe gemeenschap van rechtzinnige gelijkgestemden in een nieuwe wereld, ver weg van het veel te vrijzinnig bevonden Nederland.
In 1841 dienden drie dominees, A. van den Brandhof, D. Copijn en J.H. Betting, bij koning Willem II een voorstel in om tweehonderd huisgezinnen, te kiezen uit arme landbouwers, naar Suriname over te brengen om daar een vrije landbouwkolonie te vestigen. De regering stemde in principe met het plan in en besloot in 1843 dat bij wijze van experiment voorlopig vijftig gezinnen voor de landbouwkolonisatie naar Suriname mochten worden gebracht.
Betting vertrok in 1843 in gezelschap van drie potentiële kolonisten naar Suriname om een geschikt terrein uit te kiezen.
Na terugkomst in Nederland raadde hij zijn collega’s af om op korte termijn naar Suriname te vertrekken, hetgeen zij hem niet in dank afnamen. Hij raakte zijn functie als leider van het kolonisatieproject kwijt. Van den Brandhof en Copijn ronselden daarna in aller haast via collega-predikanten de vijftig benodigde gezinnen. Van de personen die zich voor de kolonisatie opgaven, waren weinigen bekend met de landbouw en de meerderheid van de kolonisten was jonger dan achttien of ouder dan vijfenveertig jaar.
Aankomst te Voorzorg in Suriname
21 juni 1845. Daar lag dan plantage Voorzorg aan de Saramacca, de plek waar 202 personen uit Nederland een nieuw leven gingen beginnen.
De koloniale overheid had niets gezien in de kolonisatie en was niet van zins geweest veel geld in de plannen te steken. In plaats van te investeren in vijftig woningen die per stuk zo’n duizend gulden zouden gaan kosten, had de administrateur van financiën slechts geld beschikbaar gesteld voor vijftig noodwoningen, die nog niet eens klaar waren toen in juni 1845 de twee eerste schepen met kolonisten in Suriname arriveerden.
Voorzorg was een in 1823 verlaten melaatsen-etablissement. Er stonden alleen wat hutten toen de Nederlandse boeren arriveerden, waarvan zo’n negen min of meer bewoonbaar. Dat was alles. Niet was er voor ieder van de 24 gezinnen de toegezegde woning met tafel en twee zitbanken, nergens was het gereedschap en huisraad te ontdekken dat de immigranten was toegezegd.
In tegenstelling tot de afspraken – vier akkers per gezin, gedeeltelijk beplant – was er ook geen land ontgonnen, laat staan bebouwd. Alles was dichtgegroeid. Van de beloofde kippen en het vee was ook al geen spoor te bekennen. Voedsel was er nauwelijks.
Het afwateringssysteem bleek niet gereed toen de kolonisten arriveerden. De grond bleef daardoor drassig en afvalwater kon slecht afgevoerd worden. Schoon drinkwater ontbrak.
Wat konden ze doen? Terugkeer was niet echt een optie, want in Nederland waren zij geen rijke boeren geweest en vrijwel al het kapitaal was in de overtocht gestoken. Men ging dus aan de slag en de eerste twee weken verliepen redelijk hoopgevend, maar in de derde week vielen de eerste doden. Toen op 12 juli een nieuw schip kolonisten arriveerde, waren al tien mensen overleden.
De jaren 1845-1853
De ziekte die de kolonisten te Voorzorg al na een paar weken teisterde, was dysenterie. In de ongezonde omgeving, waar ook nauwelijks vers voedsel aanwezig was, nam ze de vorm van een noodlottige epidemie aan.
Maar ook daar bleven de kolonisten niet lang, omdat Groningen te ver van Paramaribo lag, wat de verkoop van landbouwproducten vrijwel onmogelijk maakte. De oogst was al bedorven op het moment dat de boeren met de boot de stad bereikten.
Ondanks protesten van hun leider Van den Brandhof verlieten vanaf 1849 kolonisten op eigen initiatief druppelsgewijs Groningen. De meesten vestigden zich in de buurt van Paramaribo, met name in Kwatta en Uitvlugt, waar ook tegenwoordig nog steeds de meeste boeroes wonen.
De landbouwkolonisatie met Nederlandse boeren was in juni 1845 gestart met de aankomst van 104 personen. In 1853 werd de kolonisatiepoging als mislukt gestaakt. Er waren toen al met al 398 kolonisten aangekomen en 68 kinderen in Suriname geboren. Het aantal overlevenden bedroeg op 31 mei 1853: 223 personen. Hiervan werden 41 personen (wezen en ouden van dagen) gerepatrieerd, terwijl nog eens vijftien personen op eigen kosten naar Nederland terugkeerden. De overblijvers, 167 personen, zijn te beschouwen als de stamouders van de bevolkingsgroep die thans in Suriname bekend staan als de boeroes.
Toen in 1853 de kolonisatiepoging officieel werd opgeheven, woonden op Groningen alleen nog Van den Brandhof en een kleine groep weduwen en wezen. Een jaar later werd Van den Brandhof eervol ontslagen en vertrok hij naar Nederland.
De boeroes sinds 1853
Met de opheffing van de kolonisatie te Groningen en de vestiging nabij Paramaribo begon voor de boeren een nieuwe periode. Vooral rond de afschaffing van de slavernij in 1863 ontstond er in en rond Paramaribo een afzetmarkt voor boerenproducten.
In de jaren daarna ondervonden de boeren in toenemende mate concurrentie van Hindoestaanse kleine landbouwers. Als reactie daarop specialiseerden de boeroes zich in het houden van melkvee. De kwaliteit van de melk verbeterde steeds, waardoor zij rond 1900 de grote melkleveranciers van Paramaribo werden.
In 1907 opende een openbare school haar deuren in het woongebied van de boeren, zodat het voor de kinderen gemakkelijker werd onderwijs te volgen. Vervolgonderwijs kwam er in 1915 in de vorm van een landbouwschool te Uitvlugt.
De directeur van deze school, J. Leys (van de Leysweg waar nu de Anton-de-Kom universiteit staat) hekelde tijdens de herdenking van de 75-jarige komst van de kolonisten in 1920 de schunnige manier waarop de overheid in 1845 de kolonisten aan hun lot had overgelaten. Tussen ‘Nederlanders’ en boeroes bleef de verstandhouding slecht en dat zou nog lang zo blijven.
Als gevolg van de in 1929 begonnen wereldcrisis verslechterde de economische situatie voor veel boeroes. Velen verlieten het boerenbedrijf om in andere sectoren van de maatschappij een plek te vinden, vooral als ambtenaar. Door die ontwikkeling begon men in boerenkring het belang van goed vervolgonderwijs in te zien. In toenemende mate meldden zich kinderen van boeren aan de Van Sypestein- en Hendrikschool. Een en ander betekende geleidelijk aan het loslaten van het zelf gekozen isolement.
De economische opleving in Suriname gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 betekende voor veel boeroes dat zij voor het eerst enige welvaart beleefden. De kleine boeren aan de rand van Paramaribo profiteerden van de grotere vraag naar levensmiddelen.
Lange tijd bleef de groep vooral op zichzelf gericht. In de jaren veertig en vijftig was de Vereniging van Nederlandse Kolonisten (V.A.N.K) het bindende element van de boeroes. Het was een vereniging waarvan alleen ‘echte’ afstammelingen van Nederlandse kolonisten lid mochten worden. De V.A.N.K was vooral een gezelligheids-vereniging die dansavonden en feesten organiseerde. Vele jongeren leerden er hun huwelijks-partner kennen. Tot halverwege de jaren vijftig bleef het ongebruikelijk dat de boeroes buiten de eigen gemeenschap trouwden.
In de laatste decennia is een deel van boeroes betrekkelijk welvarend geworden. De groep heeft kunnen inspelen op de toenemende behoefte naar landbouwproducten in Paramaribo. Door uitbreiding van de stad hebben velen hun grond goed kunnen verkopen en het hiermee verdiende geld elders in de economie geïnvesteerd.
Bron: Koloniaal Suriname, Nationaal Archief