Adres aan de Koning

In drie brieven zoeken de kolonisten het steeds hogerop. Van den Brandhof komt met een tegenrapport.

Adres aan de Gouverneur van de Kolonie Suriname

In 1848 was de situatie te Groningen zo ernstig verslechterd dat de kolonisten op 17 juni 1848 een adres aan de Gouverneur van Suriname, R.F. baron van Raders verstuurden. Directe aanleiding is de publicatie van de gouvernementsresolutie van 4 juni 1848 waarin wordt aangekondigd dat alle dagloon te Groningen moet worden gestaakt. Ze verzoeken daarom weer over te gaan tot uitdeling van de eerste levensbehoeften. Ook verzoeken ze om hen een andere vestigingsplaats toe te wijzen.

Reinier Frederik baron van Raders, Gouverneur van Suriname, 1845-1852 (Wikipedia)

Adres aan de Minister van Koloniën

Op 30 juni 1848 volgt een adres (brief) aan de Minister van Koloniën, J.C. Rijk, waarin zij zich beklagen over de situatie te Groningen en vragen om betere gronden toe te wijzen. Er zit een  begeleidend schrijven aan de Gouverneur bij.

Julius Constantijn Rijk (Wikipedia). Minister van Koloniën (25 mrt. 1848 tot 21 nov. 1848). J.C. Rijk was ook 3 jaar gouverneur van Suriname (1839-1842)

De Gouverneur van de Kolonie Suriname, R.F. baron van Raders, heeft vervolgens een onderzoek gelast naar de situatie te Groningen.

Op 18 juli 1848 en volgende dagen heeft de Gouvernements-secretaris J.Ae. Lisman dit onderzoek te Groningen verricht: “dat bij aldien er niet spoedig op eene doelmatige wijze in dien toestand werd voorzien, alsdan het ogenblik der ontbinding zich helaas ! niet lange zoude doen wachten.”

Johannes Aegidius Lisman,
Waarnemend Gouverneur van Suriname,
ca. 1849, daguerreotypie, Rijksmuseum

Lisman onderzoekt in september/oktober 1848 ook nog de mogelijkheid om met een schoener een geregelde vaart te onderhouden van Paramaribo via de zee over de Saramacca naar Groningen en andere plantages aan de Saramacca, zoals Catharina Sofia en Mijn Vermaak. Hierdoor zou transport van goederen en personen veel makkelijker worden.

Adres aan de Koning

Verbeteringen bleven echter uit, zodat de kolonisten zich in maart 1849 genoodzaakt voelden om de Koning, Willem II, van hun problemen op de hoogte te stellen. In dit adres aan de Koning stellen ze, in 37 pagina’s, ook het functioneren van de bestuurder van de kolonie, ds. Van den Brandhof, aan de kaak.

“… Indien nu deze drie verfoeilijke ondeugden, hoogmoed, heerschzucht en eigenbelang gepaard met eene verregaande onkunde bij eene onderneming als de onze den grond en hoofdtoon aangeven, zoude dan dezelve, al ware de gesteldheid van den bodem ook goed, wel ooit goed kunnen gelukken. Wij betwijfelen dit zeer.”

II. Hoedanig heeft ZijnEd onder zijne kolonisten geleefd?
a. Als Bestuurder?
b. Als Christenleeraar?”

Teneinde aan Zijne Majesteit eenig denkbeeld te geven, hoedanig de Weled. Heer A. van den Brandhof Ed. onder zijne kolonisten als Bestuurder geleefd heeft, willen wij naar waarheid de volgende punten, waar zulks noodig is, nader uiteenzetten.
1e. Hij bezocht zelden of nooit der kolonisten woning of akkers.
2e. Beloofde veel, gaf niets.
3e. Loochende dikwerf morgen wat hij heden sprak.
4e. Zorgde niet voor de handhaving van het Reglement van Orde en Bestuur.
5e. Werpt de schuld daarvan op de beperkte geldmiddelen aan de kolonisatieproeve toegestaan.
6e. Werkte zonder bepaald doel en verspilde schat op schat.
7e, Zoekt thans de schuld van zich af en op zijne kolonisten te werpen en neemt daartoe zijns toevlugt tot nietige, ijdele voorwendsels, tot leugen en laster.
8e. Was vooral in den laatsten tijd, liefdeloos en onbarmhartig gezind jegens zijne kolonisten in het algemeen.
9e. Noemde zijne kolonisten luiaards, bedelaars, enz.
10e. Verzuimde de zorg voor weduwen en weezen.
11e. Wie waren in den laatsten tijd vooral zijne vrienden of raadslieden?
12e. Hoedanig handelde hij met zijnen Raad van Oudsten?”

In het adres is nog een opmerking aan Van den Brandhof opgenomen dat de kolonisten met hun have en goed zo nodig naar Paramaribo gaan om hulp aan het gouvernement te vragen, of zal worden gevraagd om terug te keren naar Nederland.

“Aan den Welew Heer zeer Geleerden Heer den Heer A van den Brandhof Ez Bestuurder en Herder der Europesche kolonisatie, ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw enz. enz.
In aanmerking nemende dat, noch onze mondelinge, noch onze schriftelijke verzoeken eenigen ingang vinden, integendeel, dat U Welew. ons begint te spotten, soo gevoelen wij ons, na rijpelijk overleg gedrongen om U Welew. te kennen te geven, dat wij bij aldien niet uitdrukkelijk op den 31 dezer maand, niet op eene verkwistende maar op eene voldoende wijze wordt gevolg gegeven aan art. 11 van het Reglement van Orde en Bestuur, ons voorbehouden, om beginnende met den 1 April ek. met have en goed ons te begeven naar Paramaribo, om daar bij het Gouvernement de noodige hulp en ondersteuning te erlangen, tot zoolang dat het het Gouvernement behagen zal, eene gunstige schikking in ons lot te bevelen, of ons terug te roepen naar haar Moederland.”

Koning Willem II,
(6 dec 1792-17 mrt. 1849)
Op schilderij uit de Eerste Kamer, geschilderd door J.A. Kruseman.
Willem volgt zijn vader, Koning Willem I, op in 1840.

Opmerkelijk is dat de brief is gedateerd op 17 maart 1849, de sterfdag van Koning Willem II …

Omstreeks dezelfde tijd scheept Hermanus van Genderen zich te Amsterdam in om op 17 april 1849 te Groningen aan te komen als de nieuwe adjunct bestuurder.
Blijkbaar waren de kolonisten niet op de hoogte van zijn komst. Zie bij Friese Boeroes voor meer informatie over van Genderen.

Het adres aan de Minister van Koloniën van 30 juni 1848 heeft dus toch wat in gang gezet.

Bij de ondertekenaars van de brieven ontbreken (natuurlijk) de kolonisten die tot het bestuur hoorden en de weduwen die afhankelijk waren van Van den Brandhof.

Rapport aan de Gouverneur Genraal van Van den Brandhof

Als antwoord op de door de kolonisten verzonden adressen aan de Gouverneur, Minister en Koning schrijft Van den Brandhof op 11 april 1849 een rapport aan de Gouverneur van Suriname.

ds. Arend van den Brandhof

“… De kolonisten smeden een keten van leugen en laster.
Ik antwoord lasteraars niet. Ook zij niet die nevens mij zoo snood en ondankbaar belastend zijn.
Mijn openbaar en huisselijk en byzonder leven is antwoord genoeg, zelfs is deze pennestreek te veel op zoodanig stuk als door Kolonisten aan zijne Majesteit onzen beminden Vorst is opgezonden en welke inhoud aan geen tiende deel hunner bekend is.”

Vervolgens geeft hij aan wat er allemaal mis is met de kolonisten.

“… De kunst om te misleiden is bij eenige kolonisten levenswysheid geworden en verstaan zij uitmuntend en oefenen zij zelfs met eenig succes bij die hen niet zoo goed kennen en doorgronden als ik, Hun boersche eigenbaat met onverstand, hun trotsch met slinksche loosheid vereenigd, openbaart in alle deze hunne handelingen dien onbeschaamden overmoed, welke aan slaven eigen is, wie eensklaps de boeijen van de handen zijn gevallen. …”

Tenslotte stelt hij de Gouverneur voor om toch maar het dagloon te verhogen:

“… Voor het oogenblik vordert de billijkheid dat daarin eenige verbetering gebragt worde, nu de bedeelingen der levensbenoodigdheden hun niet meer verstrekt worden. Tot heden genoten zij ƒ1.- loon daags.- De in huur genomen timmerslaven en vrylieden genieten boven de ƒ1.- loon, aan kost 25 Cents. …”

Ook geeft hij aan dat de kolonisten uit Groningen mogen vertrekken, maar dat ze dan nooit meer terug mogen komen en nergens aanspraak op kunnen maken.

“… Tijdens het voorgenomen vertrek der naar Nederland terug keerende Kolonisten, berighte van de Clift mij, dat ook hy van Groningen wilde vertrekken en reeds bij Paramaribo een huis enz. gehuurd had. Hij verlangde vergunning daartoe, waarop ik hem antwoordde, dat als één de vergunning erlangde, om naar Nederland terug te gaan, dat dan ook hij en allen mogten vertrekken, en zich elders met de woon begeven. Ik heb woord gehouden aan hem en zal het houden aan allen, die zich van hier willen verwijderen. — Maar zij moeten voor altijd gaan, zonder eenig behoud van aanspraak, om zich immer weer op Groningen te vestigen. — zij behooren niet meer tot de kolonisten der kolonisatie. …”

De transcripties van de brieven zijn:

De brieven zijn in de oorspronkelijke spelling en schrijfstijl.

De scans van de oorspronkelijke stukken liggen bij de Universiteitsbibliotheek Leiden, Collectie Van den Brandhof.
Met de volgende links zijn op te halen: