De West, 10 oktober 1922, pag 2
Uit de Rechtszaal
Verjarihoso
Heden staat voor het gerecht Emile, die over een verjarihoso heen in de zaal der beklaagden is terecht gekomen. We zullen eerst de voorgeschiedenis vertellen.
Lezer, ik noodig U uit met mij mede te gaan naar een verjaringspartij. U hoeft geen bezwaren te maken, ge zult er even welkom zijn als ieder andere en niet voor boroman aangezien worden. Trek maar geen balschoenen aan, doe geen pompeia op den zakdoek en cosmetique op het hoofd, het is onnoodig. Ditmaal zult U tevergeefs zoeken naar de brassband van Wadell en de schoonen die zich met hart en voeten wijden aan den dans. De jubilaresse is niet de hedendaagsche wereldbeschouwing toegedaan en viert hare verjaring op meer plechtige wijze met gebed en gezang.
Als we het huis binnentreden valt ons op de stemmige kleederdracht. Geen laag uitgesneden blouses en voetvrije rokken, maar stijfgestreken kottojaki’s en op het hoofd de kunstig geplooide hoofddoek met pluche erom. De gasten hebben allen een takje tafelgroen in handen, terwijl op de tafel het licht flikkert van wel twintig in een bordgeplaatste kaarsstompjes, door de gasten aangestoken bij het binnentreden met wiegelende bovenlijf onder het zingen van de woorden :
“Brandt ieders lamp, maakt spoed,
Gaat uit hem tegemoet,
Zingt hosanna.”
De jubilaresse zelf zit in het midden van de achtermuur in een versierden stoel, met een waaier in de rechterhand. Van tijd tot tot wuift ze zich koelte toe met den waaier, bij welke gelegenheid het getjingel van wel tien armbanden waaraan zilveren muntje hangen zich mengt met de lonen der liederen.
Want U zult gesnapt hebben, dat het eenig nummer van het program is zang en drank. En de eenige afwisseling bestaat in de soorten der liederen. Bovenaan staan de kerkgezangen. Deze worden een uur lang gezongen, waarna men besluit met het slotzang, die staande gezongen wordt. Nu treedt de pauze in waarbij den gasten de gelegenheid wordt gegeven hunne heilwensch te brengen aan de jubilaresse. Dit is dan misschien wel het vermakelijkste deel van den avond.
Een voor een treden de gasten naar voren om te feliciteeren.
Alle goede eigenschappen van de jarige, breed uitgemeten, worden opgesomd en alle mogelijke en onmogelijke wenschen uitgesproken en bezegeld met een toepasselijk lied. Sommigen, die zich niet krachtig genoeg gevoelen om een wensch “á vu” uit te spreken, dreunen dan een tekst uit den bijbel voor. Als ieder een beurt gehad heeft, wordt de karaf rondgediend met ponsoe (een soort punch) en dan pas begint de pret. Had het gezelschip tot nu toe iets stijfs gedwongen, thans is de omgang vrijer; men voert vrij gesprekken onder elkaar, tapt aardige moppen en uit de karaf. Tot nu toe was de leiding in handen van een “voorzitter”, die naast de tafel zat met een gezangboek voor zich, waaruit hij voorlas, thans is een ieder vrij een eigen lied aan te heffen, hetgeen soms om strijd gaat. En na een bepaald aantal liederen keert telkens als refrein waaraan allen meedoen terug :
“Efi joe wani da prisirie waka naga reti,
Dan joe moe tjari da karoefoe kom”
De jarige vat dien wenk gunstig op en met een vriendelijken lach verdwijnt ze naar het buffet om weldra terug te keeren met een nieuw gevulde karaf.
Wanneer men meent, dat het onthaal gul geweest is, doch dat men toch nog een slokje lust wordt in.koor aangeheven:
“Efi a dè miki a kom
Efi a no dé meki a tan”
Onder de gasten.die zich meer bepaalden tot het aanheffen van het refrein behoorde Emile. Of. het de melodie van dit lied was waarvan hij zooveel hield, of wel de uitwerking die dit telkens op de gastvrouw had, we weten het niet, maar hij repeteerde het zoo dikwijls en ieder keer met zooveel verandering van stemkleur dat ‘t ten slotte zelfs aan de ooren, die toch aan allerlei toonaarden gewend zijn, begon te hinderen. En zijn gedragingen werden ongemanierd en vrijpostig zoo’ dat de jarige – hoe zeer ‘t haar ook griefde – zich toch gedwongen zag hem de verdere gastvrijheid voor dien avond op te zeggen.
Met een verachtelijke: “go to …” beantwoordde Emile de woorden van de gastvrouw en verdween waggelend door dezelfde deur, die hij een paar uurtjes geleden zoo deftig binnenstapte, terwijl het rochelend nog uit zijn keel kwam:
“Baby, don’t tell me lie
I drink my rum and stick any one
Baby don’t tell me lie”
De overige gasten vonden:dat het allerminst te pas komen van Emile; ze deden hun uiterst best de jarige weer in de goede stemming te krijgen, maar de plooi kon niet zoo dadelijk verdwijnen van haar gelaat, totdat een der gasten voorstelde, om aan te heffen:
“Dem forester soema moese libi leki wan
No wan woega woega
No wan mandi mandi
No wan kosi kosi
Moesoe de nanga dem”.
Dit werkte beter, zoo zelfs dat zij midden van het lied inviel en meezong. Toch kon zij niet nalaten na ‘t uitzingen ervan toch even terug te keeren tot het geval om dan eindelijk voorgoed er van af te stappen met den heilwensch voor Emile:
“Meki a waka, a sa feni hem.
Als de talrijke wenschen aan het adres van de jubilaresse uitgesproken zoo gauw in vervulling waren gekomen, als deze die zij Emile nazond, zal zij het gelukkigste schepsel op aarde worden. Want nauwelijks was Emile het huis uitgegaan of zijn vrienden Herman en Johannes, die ook van de partij waren, waren hem gevolgd en hadden hem spoedig ingehaald. Arm in arm liep het drietal over straat telkens twee passen voor en een pas achterwaarts, als de Mekkapelgrims. Zij hadden het gezelschap verlaten, maar de zanglust zat er nog in. Het eene deuntje volgde na het andere. Emile was niet goed klaar met:
“Na zestien April,
Mi boto lai . . .”
of Herman viel in met:
“Doksi taki,
Commewijne de kom
Mi ma boto de kom . . .”
Plotseling zien ze een zwarte gedaante voor hunne oogen flikkeren, die hen in bevelende termen verzoekt op te houden met het lawaai op straat. Het was een bewaker van onze goede en rustige stad. Hun lied stoorde de burgers en de agenten in hun rust. De jongens bleven stil. Maar op geen tien passen afstand van den diender klonk het opeens :
“Agenten zijn helden van de kouwe grond.
Zijn twee jongens aan het vechten,
Tien man om de zaak te slechten,
Maar vechten Sjouwers of matrozen.
Dan wordt het hazenpad ge kozen.”
De agent begreep dat het drietal hem te kort wilde doen in zijn plichtsbetrachting, keerde terug en gekrenkt gelaste hij de kerels nu op te houden. lnplaats van op te houden kreeg hij van ze tot antwoord:
“Do you keep your bloody mouth.”
Ze begrepen dat de agent dit niet ongestraft zou laten, bleven niet daarop wachten maar gingen zelf tot den aanval over Johannis vatte hem bij de schouders en bracht hem twee kopstooten (boekoe) toe. De arme man trachtte zich te weren en trok zijn sabel, maar Herman en Emile kwamen hun kameraad te hulp en met hun drieën vielen zij den drager van het heilige gezag aan.
Tot zijn geluk kwam er spoedig hulp opdagen in den vorm van een brigadier, die echter dadelijk buiten gevecht gesteld werd door eenige stooten van Johannis, waardoor hem nog eenige …..den als een pijpesteel door het keelgat vloog.
Er waren meer leden van het dappere korps noodig om de veldslag te winnen. Eindelijk was hun getal zoover aangegroeid dat ze de jongens in knevel konden slaan en naar het bureau van politie brengen.
Dit is de geschiedenis van Emile, die begonnen is op een verjaringspartij met het zingen van „Zingt Hosanna” en heden eindigt in de rechtzaal met 15 gulden boete of 6 dagen gevangenisstraf.
Johannes krijgt 2 x 2,50 gulden boete (wegens het verwekken van burengerucht en 3 maanden openbare tewerkstelling (wegens mishandeling) en Herman eveneens 15 gulden boete.
– – –
1) boroman – ongenoode gast
2) Wanneer ja de ware stemming wil hebben, moet je de Karaf brengen
3) Is er iets aanwezig laat het aanrukken. Is er niets, laat dan maar staan.
4) Leden onzer vereeniging moeten eensgezind zijn. Geen wanordelijkheid, nog valschheid, nog geschil mag er tusschen ons heerschen.
5) Laat hem gaan, hij zal zijn verdiende loon wel ontvangen.