de Volkskrant, zaterdag 3 januari 1995
Suriname’s boeroes worden minder wit
Honderdvijftig jaar geleden kwamen ze naar Suriname, de blanke ‘boeroe’s’. Het waren straatarme Nederlanders die droomden van veel grond en witte huizen. Lang vormden zij een hechte groep, die zich niet inliet met andere ‘rassen’. Maar de echte blanke boeren sterven uit en veel van hun nazaten willen een visum voor Nederland. ‘Onze voorouders komen daar toch vandaan.’
Door Linda Otter
Foto’s Julius E. Muller / KIT
IN Holland, het is er wel erg koud, en zo grijs. Maar toch ook grappig. Je valt niet op, er is niemand die een rare opmerking maakt.
‘Je moet natuurlijk niet je mond open doen. Dan ben je erbij; dat accent, hè. Surinaams, ze raden het meteen. Die Hollanders begrijpen er niets van: een Surinamer is een neger of misschien een hindoestaan, maar een Surinamer met een witte huid? Ha, ha, daar hebben ze nooit van gehoord.’
In de achtertuin van de familie Van Brussel zit de stemming erin. De uitleg is al achter de rug. Henk is een echte boer, Eliza is een echte boerin. Maar Georgette… tja, dat is toch anders, zij heeft al wat negerbloed.
Van die echte witte boeren zijn er ook maar weinig. Vijfhonderd misschien, van de mengsels een tienvoud. Henk pakt als bewijs het familieboek. Het vijftigjarig huwelijksfeest van moeder Blize, ook al weer; twintig jaar geleden. De mannen Van Brussel in nauwe pakken, de vrouwen in minirok, de bleke blote benen uitdagend in het zicht.
Naast hen staan hun partners, een mengelmoes van rassen; Libanezen, een Chinees, een creool. Henk van Brussel wijst zijn broers en zusters één voor één aan, en leest hun namen. In totaal komt hij op veertien.
‘Je ziet het’, zegt hij. ‘Met mijn generatie zijn de witte boeren in Suriname bijna uitgestorven.’ Dat klopt. De kinderen die aan de voeten van hun ouders hebben plaatsgenomen, hebben een lichtbruine of gele huid. Alsof het wit is weggepoetst.
De boeren in Suriname vormen een vergeten groep. Honderdvijftig jaar geleden emigreerden ze straatarm uit de Nederlandse veengebieden naar de kolonie. Ze lieten zich lokken door de beloften van de Nederlandse regering, die van Suriname een blanke kolonie wilde maken. Het land moest opvang bieden aan miljoenen Nederlanders. Daarmee hoopte Nederland een slimme slag te slaan. Het vaderland zou worden verlost van de werklozen, en de kolonie, die groot gebrek aan arbeidskrachten had, zou worden gered van de ondergang.
Vijftien boerenfamilies durfden de stap te wagen, dromend van grote lappen vruchtbare grond en witte herenhuizen. Na een maandenlange bootreis arriveerden ze in het beloofde land. Het werd een nachtmerrie. De gronden waren dor en onvruchtbaar, en de huizen plaggenhutten.
De ontluistering was compleet toen de tyfus uitbrak. Van de 347 mannen, vrouwen en kinderen stierf de helft een gruwelijke dood. De boeren die de epidemie overleefden, zochten steun bij elkaar, het werd een intieme groep. Trouwen met negers, indianen en Chinezen was een zonde. En die regel bleef in stand, ook met de komst van de Javaanse en hindoestaanse contractarbeiders.
Uiteraard mochten de boerenzonen en -dochters, in de volksmond ‘boeroes’ genoemd, zich wel verloven met andere blanken. Het werd zelfs toegejuicht. De eerste sporen van inteelt tekenden zich af. Elize van Brussel, haar grijze haren in een knot, een jurk met parmantige bloem, is met haar 81 jaar de oudste witte boerin van Suriname. Ze kent de geschiedenis uit de schoolboekjes. Thuis werd nooit over dat soort dingen gepraat, zegt ze. Voor dat soort dingen was geen tijd.
Vijf van haar zusters kwamen met witte Hollanders thuis. Een andere zus en haar drie broers hielden de traditie in stand en trouwden in boerenfamilies. Ook Elize huwde een boerenzoon. De boerderijen grenzen nauw aan elkaar. ‘Je kon dwars door de weilanden naar de buren lopen. Het was als een groene zee.’
Als kind moest. ze hard meewerken. Koeien melken, de stal schoonmaken.Met de andere bevolkingsgroepen kwam ze nauwelijks in contact.
Haar kinderen groeiden op in een nieuwe wereld. De creolen begonnen hun machtsstrijd met de hindoestanen, die opklommen in beter betaalde beroepen. Er kwamen rijke Javanen, Libanezen en bosnegers. De boeren begonnen zich te mengen. Elize: ‘Nee hoor, we oefenden geen druk op onze kinderen uit om met boeren te trouwen. Dat moesten ze zelf weten.’ Georgette en Henk grijnzen breed. Henk: ‘Neeuuee, het werd wel leuk gevonden.’
VADER Van Brussel was oprichter van de VANK (Vereniging Afstammelingen Nederlandse Kolonisten), een vereniging alleen voor boeren. Een commissie bepaalde of een aankomend lid wel genoeg ‘boeroebloed’ had; andere ‘rassen’ werden niet toegelaten. VANK organiseerde dansfeesten voor jongeren. Boerenmeisjes en boerenjongens konden er elkaar beter leren kennen. Daar ontmoette Henk zijn Georgette. Zijn broers en zusters lapten de kritiek van hun ouders aan hun laars. Van de veertien kinderen van Van Brussel trouwde de helft met een kleurling. Inmiddels is de VANK al lang opgedoekt.
‘De jongste generatie is niet meer zo hecht’ geeft Henk toe. Het zijn vooral de oudere boeren die elkaar opzoeken. Ze gaan samen vissen en op jacht. Er is zelfs een voetbalclub die voor het grootste gedeelte uit Witte boeren bestaat.
Dat gevoel een boeroe te zijn, wat is dat nu precies? Henk kan het maar moeilijk uitleggen. Hij twijfelt een beetje. De geschiedenis van zijn voorouders en ja, toch ook de kleur. ‘Op school werd je soms ziek van dat getreiter’, zegt zijn vrouw Georgette. ‘Je werd uitgescholden: “Witte pier zonder manier, was je bil met korens pier”.’ Henk: ‘En: “Boeroe broke sturu” (boer gebroken stoel).’
Georgette raakt op dreef. Ze vertelt hoe een Chinees meisje op school haar altijd gemeen begon te knijpen. ‘Maar thuis kreeg je geen steun. Terugschelden mocht niet. Als je “blakaman” naar een creool riep of “koelie” naar een hindoestaan, dat was een doodzonde.’
Henk: ‘Ik ben grootgebracht op Uitvlucht, en daar woonden veel boeroekinderen. Bij mij op school zaten bijna alleen maar witte kinderen. Dus daar viel dat gepest wel mee.’ ‘Nou’, zegt Georgette, ‘ik voel me nu nog wel eens ongemakkelijk. Als je als enige blanke op een feestje komt, is dat toch geen prettig gevoel. Niet dat de anderen onvriendelijk zijn hoor.’
Henk: ‘Qua mentaliteit staan de boeren eigenlijk wat dichter bij een hindoestaan. Hechte gezinnen” en ze werken hard. Maar met een creool is de omgang wat gemakkelijker, die vertellen gewoon wat ze op hun hart hebben. En tja’ – hij krabt zich op het hoofd – ‘die hindoestanen gaan altijd direct hindi praten zodat je ze niet kan verstaan. Ze eten hindoestaans, trouwen hindoestaans. Je komt er ,niet tussen:’
Gesprekken in Suriname gaan vaak en graag over ras. Er wordt wat afgescholden. Hindoestanen zijn gierig, een creool is lui, indianen ook, een Javaan heeft het achter z’n ellebogen. En ieder vindt dat de ander stinkt. Het racisme wortelt diep.
Op de boeren wordt zelden gescholden. Voor hen is alleen een milde spot weggelegd. Vanwege hun geringe aantal vormen ze geen bedreiging voor de andere groepen. Op de ministeries zijn er nauwelijks boeren die de scepter zwaaien. Evenmin staan ze bekend als gewiekste handelaren.
Henk denkt niet dat de boeren voordeel hebben omdat ze blank zijn. ‘Vroeger, bij de vorige generatie, kreeg je misschien wel meer voor elkaar’, zegt hij. ‘Er zaten meer blanken op hoge posities, en voor de rest hadden de creolen het voor het zeggen. Er waren nauwelijks welgestelde hindoestanen. Maar nu is huidskleur minder belangrijk, je moet contacten hebben, dan kan alles geregeld worden. Suriname is een kleine gemeenschap, toch.’
‘Alles wordt geregeld in dit land’, zegt Georgette. ‘En daar gaat Suriname aan kapot.’ Zij kijkt strijdlustig. ‘Nederland zou de boeren recht moeten geven op een visum. We kunnen met eens meer naar het buitenland reizen. Alleen zo’n stempel kost ons al vijfduizend gulden. En wij verdienen het: onze voorouders komen daar toch vandaan.’ Het bezwaar dat een dergelijk eenzijdig privilege de woede zou wekken van de overige bevolkingsgroepen wuift ze luchtig van de hand. ‘Nou, dan gaan de creolen , toch naar Afrika. En de hindoestanen naar India.’
Ze begint te giechelen. ‘Schrijf dat maar niet op, daar krijg ik problemen mee.’
Henk draait onrustig op zijn stoel. ‘Kijk’, zegt hij langzaam, ‘de Nederlandse nationaliteit, dat hoeft van mij niet. Ik heb bij de onafhankelijkheid bewust gekozen voor mijn Surinaamse paspoort. Dit is mijn land. Je moet gewoon hard werken en je koppie gebruiken, dan red je het wel. Maar zo’n visum, dat moet toch kunnen. Vroeger moeten er toch afspraken zijn gemaakt? Dat moet toch eens onderzocht worden. Het lijkt me sterk dat die boeren zonder voorwaarden op dat schip zijn gesprongen.
In Groningen, een rustig Javaans gehucht in het district Saramacca, is het verleden niet te achterhalen.
Kinderen joelen in het zwembad, aan de rivier tasten verliefde stelletjes elkaar voorzichtig af. Midden in het dorp prijkt een lelijk stenen monument, ter nagedachtenis aan de boerenstrijd. Aan de overzijde van de rivier, waar de eerste kolonisten aan land stapten, tekent het oerwoud zich dreigend af. Geen huis, geen grafsteen die nog aan hen herinnert.
Bij hun aankomst was Groningen onbewoond gebied. Een vreemde wereld. De boeren moesten vechten tegen dorre gronden, legers muskieten en een heet, vochtig klimaat. .Negers zagen ze voor het eerst in Paramaribo.
In die stad, indertijd met vijftigduizend inwoners, was de macht in handen van Europese, joodse plantagehouders. Uit angst voor opstand onder de negers als het imago van de blanken zou worden aangetast, werden de boeren in alles tegengewerkt. Pas toen een nieuwe gouverneur werd benoemd, kregen de boeren het beter. Ze kregen lappen grond toegewezen bij de stad, waar ze een redelijk bestaan ver wierven.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam de omslag. De boeren kregen geduchte concurrentie van de hindoestanen, die kleine bedrijfjes opzetten en hun produkten tegen een lagere prijs op de markt aanboden. De boerenkinderen wilden het familiebedrijf niet meer overnemen, en gingen studeren. Het land op Uitvlucht werd verkaveld en onder hen verdeeld. De lanen en straten werden naar hen vernoemd; alle veertien kinderen van Van Brussel kregen hun eigen laan.
De kaart van Paramaribo laat zien dat het de meeste boeren hetzelfde verging. In Uitvlucht bestaat onder meer een Land Van Dijk, een Van Ravenswaaystraat, een Loorweg en een Tammengastraat; alle vernoemd naar boerenfamilies. Nog steeds wonen er veel boeren. Ze bezitten er supermarkten, slagerijen en. kapperszaken.
Na de verkaveling werd Uitvlucht een elitewijk, fleurige brede lanen met mooie witte villa’s. De president heeft er zijn woning, en er wonen parlementsleden, dokters en tandartsen. De boeren die het bedrijf voortzetten, verhuisden naar buiten de stad.
DE LAGE witte villa van John Veldkamp, een volle neef van Henk, staat midden tussen de weilanden. Hij is wit van huid en een en al klacht. Muskieten zingen rond de tafel. John slaat ze – wammmm – met vlakke hand morsdood.
Zijn melkkoeien heeft hij al moeten verkopen, moppert John. Hoofdpijn kreeg hij ervan. Het voer werd peperduur, maar de prijzen van de melk mochten niet omhoog. Toen is hij maar overgegaan op slachtvee en fruit; markoesa en meloenen. Hij heeft geluk gehad.
Zijn huis heeft hij gebouwd toen het nog kon, midden jaren tachtig. Bouwstenen en cement waren spotgoedkoop. Maar nu is dat wel anders. ‘Je moet in je eigen land smeken en bedelen om iets gedaan te krijgen’, zegt John. Dat komt ervan: met die creolen en hindoestanen, die maken de dienst uit. Zijn vrouw, een tengere Javaanse, knikt enthousiast. John heeft groot gelijk.
Als de Javanen en de boeren het in Suriname voor het zeggen hadden, zag. het land er heel anders ujt. John sputtert nog een tijdje verder. Die regering redt het niet. En Bouterse? Ach nee, dat is ook niks. Een beste knul hoor,. daar niet van. Vroeger ging hij altijd met hem vissen en jagen. Maar dat was nog voordat die rotzooi kwam in 1982 (toen vijftien Surinamers door militairen werden vermoord).
‘Kijk’, zegt John, ‘er zijn boeren die hun steun aan hem gaven, maar het zijn er niet veel. Ze hebben zo hard gewerkt om hun bedrijf op te bouwen, en dan komt er een dictatuur en dan is alles weg.
‘DA’91, (een oppositiepartij, red.), dat is meer iets voor de boeren. Daar zit een boerenzoon in het bestuur, een echte Van Ravenswaay, geen drup mix. Er moet nog even worden afgewacht of hij wel voor de boeren opkomt. Maar hij heeft het vertrouwen.’
Morrend kauwt hij op zijn bananenchips. Denk je dat het leuk is om je eigen land tegenover buitenlanders af te kammen? Nee, dat is niet leuk. Maar dat gebedel en gesmeek, je wordt er moe van.
De zoon van John, een slanke bruine jongen, zet de radio uit. De eerste tonen van het volkslied worden abrupt afgebroken. ‘Opo kondreman en opo. Sranan gron e kari un; Sta op landgenoten, sta op, Suriname heeft u nodig.’
John gnuift. ‘Een visum is niet genoeg’, vindt hij. ‘Laat Nederland de boel maar weer overnemen en de boeren een Hollands paspoort geven.’ Komen dan alleen de witte boeren daarvoor in aanmerking, of mogen ook de zwarte boeren meedoen? John grinnikt. Hij wijst op zijn zoon en slaat een arm om de schouders van zijn vrouw. Natuurlijk, zij mogen mee, zij horen erbij. ‘Dat heet toch zoiets als gezinshereniging?’
Moeizaam verheft hij zich van zijn stoel en stampt naar binnen. Bij de deur draait hij zich nog even om. Triomfantelijk steekt hij een gebalde vuist omhoog: ‘Zeg tegen Den Haag dat ze ons niet vergeten. De boeren willen Hollander worden.’