de Gooi- en Eemlander, zaterdag 7 mei 1994

De laatste witte Surinamers

Met opgestroopte mouwen kwamen ze in 1845 naar Suriname. Nederlandse boeren die de kolonie even zouden laten zien wat landbouw inhoudt. Een nieuw leven, een nieuwe toekomst. Maar dood en verderf was hun deel. De kolonisten stierven bij bosjes aan tyfus. Enkele ‘boeroes’ en hun afstammelingen hielden stand. De witte Surinamers, steeds minder in getal. Nog één generatie, dan zijn ze voorgoed verdwenen.

Door Wim Bunschoten

Foto’s Wim Bunschoten – de Gooi- en Eemlander

Gooi-enEemlander 5-7-1994-blad groot

De Gooi en Eemlander, 5 juli 1994

Leendert Veldkamp klemt zijn reusachtige eeltige hand om een pijpje Parbobier. “Proost dan maar”. De twee vrouwen aan zijn tafeltje kijken hem met vragende zwarte ogen aan en staan erop dat hij een schuine bak vertelt, want met Leendert (65) is het goed moppen tappen. Met zijn typisch Surinaamse tongval voldoet Veldkamp genereus aan het verzoek. De dames gieren het uit om zoveel dubbelzinnigheid.

Een paar ochtenden per week zit hij daar, in restaurant La Bastille, op een steenworp afstand van de Surinamerivier. Vroeger, als vrijgezel, kwam Leendert vaak in de Vank (Vereniging Afstammelingen Nederlandse Kolonisten). Dat was gezellig, je moest eens weten. Maar de boerenbedrijven kwamen steeds verder van Paramaribo te liggen en toen is ook de Vank te gronde gegaan. Voor Leendert is La Bastille een aanvaardbaar surrogaat.

Zijn overgrootvader kwam uit Gelderland, ‘maar het kan ook een andere provincie zijn geweest’. In tegenstelling tot zoveel andere afstammelingen van de Nederlandse pioniers is Veldkamp nog steeds boer. Hij heeft.. een diepbruin gezicht, waar veel andere hedendaagse boeroes het om duistere redenen met een vaal, perkamentachtig uiterlijk moeten stellen.

“Boeren is een goed vak”, zegt hij trots. “Maar andere Surinamers vinden het minderwaardig. ‘Eéhhh! Boertje!’ roepen ze je op straat sarcastisch na. Je krijgt wel eens het gevoel dat je er niet bijhoort. De lage sociale klasse bezigt ook een onbeschofte taal waar ik niet goed tegen kan. Ze minachten je toch, als blanke in de groep. Uit misschien een minderwaardigheidsgevoel denken ze dat een blanke superieur is. Met name de Creolen hebben dat. In gezelschap van hindoestanen is het weer anders. Als een hindoestaan vijftien gulden heeft, zal hij er vijf uitgeven. Een Creool is lui van aard. Als-ie vijf gulden heeft, zal hij er vijftien uitgeven”. Het spijt Leendert dat hij het moet zeggen.

Achterbaks

Gooieneemlander 7-5-1994 foto Hoogvliet-groot

In 1845 trokken Hollandse boeren naar Suriname. Hier de derde generatie van de familie Hoogvliet in vol ornaat. Foto: Tropeninstituut

Vreemd genoeg komt de boeroe niet voor in het rijtje gevestigde vooroordelen waar Surinamers zich zo graag van bedienen: “Een Creool is lui, een hindoestaan is gierig, een Javaan achterbaks”. Waarschijnlijk is’ de groep witte Surinamers er te onbeduidend voor.

Leendert Veldkamp behoort tot de laatste der pure boeroes. Generaties terug was het niet gebruikelijk te huwen met de, overigens eveneens geïmporteerde, Creolen, hindoestanen, Javanen en Chinezen. Dat gaf maar botsingen met de godsdiensten. Halverwege de tweede generatie kwam daar verandering in. “Een blanke Surinamer met een zwarte, dat krijg je steeds meer. De volbloed kolonisten sterven uit”, zegt Veldkamp nuchter. “Nog een biertje?”

Leendert zelf is getrouwd met een Chinese vrouw. Twee kinderen, een jongen en een meisje. De zoon is geëmigreerd naar Nederland. En dat betekent dat het boerenbedrijf niet voortgezet zal worden. “Je hebt het met eigen handen van de grond af opgebouwd. Er zit veel liefde in het bedrijf… Je wilt dat het verder gaat, maar straks zal ik het moeten verkopen. En dat doet pijn”.

De meeste kolonisten hadden veel kinderen. Het godvrezende gezin Veldkamp nam met z’n tienen nog een uiterst bescheiden plaats op de ranglijst in. Van de zeven broers en zussen van Veldkamp is er een overleden en zijn er drie naar Nederland vertrokken. “Het ging niet zo best”, excuseert Leendert zich. “Je hebt geen toekomst hier. Sinds de onafhankelijkheid in ’75 is het fout gegaan”. En dus volgden drie gezinsleden het voorbeeld van die honderdduizenden andere Surinamers die in Nederland het beloofde land zagen.

Beste zuurkool

Leendert wil er niet aan. Holland is hem te koud en te klein. Te krenterig ook. “Voor je het weet zit je in Suriname bij iemand aan tafel te eten. Als je in Nederland bij mensen op bezoek komt, moet je wachten tot ze uitgegeten zijn. Er is geen plaats voor je. De aardappelen worden niet gedeeld”. Treurig vindt Veldkamp het.

Zijn vader overleed onlangs op 92-jarige leeftijd en ook Leendert zal in Suriname zijn graf vinden. Als-ie nog jong zou zijn geweest, had hij misschien nog wel eens wat anders willen proberen, Canada of de Verenigde Staten. Maar daarvoor is het te laat. Voor Suriname is het ook beter dat-ie blijft, want Veldkamp maakt de beste zuurkool van de natie. Hij is er plaatselijk beroemd door geworden.

Het waren drie dominees die zich de bittere armoede onder de Nederlandse boerenbevolking aantrokken en het plan opvatten voor een volksverhuizing naar de verre kolonie in Zuid-Amerika. Het koloniaal gezag verleende alle medewerking, maar later zou blijken dat alleen op papier de zaken voor elkaar waren.

Ds. Betting ging vooruit en zette in 1843 voet aan wal. De dorpspredikant besloot dat de voormalige plantage Voorzorg in het district Saramacca, ten westen van Paramaribo, prima mogelijkheden voor een nederzetting bood. Maar hij kreeg spijt van zijn keus en vroeg om een ander woongebied. De gouverneur van Suriname weigerde. Betting verloor alle vertrouwen in het project en trok zich teleurgesteld terug als kolonistenleider. Hij meldde het thuisfront dat de pioniers beter in Nederland konden blijven. De boeren kwamen toch; de gevolgen waren huiveringwekkend.

Tyfus-epidemie

De tranen schoten velen in de ogen toen zij in juni 1845 hun nieuwe woongrond betraden. Sommige kolonisten boden de kapiteins van de zeilschepen hun laatste geld om gelijk weer mee terug te mogen naar de veilige zandgronden van Gelderland en Utrecht.

De woningen in Saramacca zouden in orde zijn, maar in de jungle stonden slechts dertien schamele hutjes. De dijken waren ingestort. Drinkwater kwam uit de sloot. Een tyfus-epidemie sloeg door de slechte hygiënische omstandigheden wild om zich heen. Binnen vijf maanden was de helft van de bijna vierhonderd kolonisten overleden.

Tijdens de slachting verhuisden de overgebleven boeren naar het even verderop gelegen plaatsje Groningen. Dat was een minder beroerde locatie dan Voorzorg” hoewel dat uit de overlevering niet is af te leiden. “In Groningen ligt een voetbalstadion, aangelegd op een oude boerenbegraafplaats. Het verhaal gaat dat de geesten van de boeren er rondwaren. Als elftallen met rode shirts op dat gras rondrennen, zou een van de spelers een ongeluk overkomen”, vertelt historicus André Loor, tevens boeroe.

“Enige tijd geleden werd ik kort voor een wedstrijd opgebeld met de vraag wat de risico’s waren. Ik heb de voetballers gezegd dat ik dat niet wist, maar dat het verhaal bekend is. Toen hebben ze vlak voor de wedstrijd toch maar een ander shirt aangetrokken”.

Mislukking

Na de verhuizing naar Groningen kwam de produktie goed op gang, maar de boeren moesten vijftien uur roeien om hun waar in Paramaribo aan de man te brengen. Dat betekende opnieuw de nekslag. Een aantal kolonisten keerde na dit tweede fiasco terug naar Nederland, de rest verhuisde naar Paramaribo. Het kolonistenproject was uitgelopen op een treurige mislukking. De boeren die in Nederland klaarstonden om te volgen, bleven wijselijk thuis.

“Gouverneur Elias heeft niets gedaan voor de kolonisten, maar zijn opvolger, baron Van Raders, was een ander persoon. Hij gaf financiële steun, medicijnen en kende de boeren in Paramaribo een stuk grond toe. Binnen zeer korte tijd waren de voorschotten terugbetaald. Later verkochten de boeren de grond. Daar zijn nu wijken aangelegd. Aan de verkoop hebben veel boeroes hun opkomst te danken. Met dat geld konden ze elders veel grotere bedrijven opzetten. Velen begonnen met hele andere activiteiten”, zegt André Loor. Hij woont aan de Loorweg in Paramaribo. De straatnaam geeft aan dat op die plek het land van zijn grootvader lag, net zoals de wijken Van Dijk, Stolkbuiten en Van Brussel aan de pioniers herinneren.

Gooieneemlander 7-5-1994 foto Andre Loor-groot

Andre Loor

Loor (63) bewoont een ruim, pittoresk houten huis. Zijn veranda kijkt uit op weelderig begroeide percelen, het erfdeel van het voormalige schoolhoofd. In zijn schommelstoel rolt Loor een sigaretje. “Mijn moeder kwam uit een gezin met tien kinderen, een oom had er veertien. Dus ze konden er wat van. Misschien moeten we daar aan toeschrijven dat de witte Surinamers er nog zijn. Ook inteelt kwam vroeger voor in de relatief kleine boerengemeenschap. Dat leidde wel eens tot zwakzinnigheid. In de generatie voor mij was het een uitzondering als een boeroe met een niet-boeroe huwde. Tegenwoordig is het een uitzondering als het niet gebeurt. En dat is maar beter ook. Boeroe’s zijn Surinamers. Alleen hebben ze een andere kleur dan de meeste bevolkingsgroepen hier. Het is een natuurlijk proces dat al die bloedgroepen zich vermengen”.

Voorgoed voorbij

Ooit was Loor lid van de boeroesociëteit Vank. Maar ook van de UNI (Uitspanning Na Inspanning). “Er waren principiële verschillen tussen beide verenigingen. Iedereen mocht lid worden van de UNI, maar de Vank was alleen voor de boeren. Het was er altijd druk, want het was een belangrijke plaats om aan de vrouw te komen. Er werd gebabbeld en gedronken, je kon er eten en eens in de maand was er dansavond”.

Dat is voorgoed voorbij, maar bij één gelegenheid zijn ze allemaal van de partij. “Heb je wel eens een boerenbegrafenis gezien? Dan komen ze allemaal. Van alle kanten reizen ze naar Paramaribo. Dat komt omdat de boeroes, zij het soms vaag, op de een af andere manier aan elkaar zijn gerelateerd”.

Ook volgend jaar zullen ze toestromen. Dan is het anderhalve eeuw geleden dat de kolonisten koers zetten naar Suriname, een mooie aanleiding voor een groot herdenkingsfeest. Loor schat dat er “ruim tweehonderd zuivere afstammelingen over zijn, een paar duizend als we de vermengingen meerekenen”.

In tegenstelling tot de boer Veldkamp heeft Loor nimmer het gevoel dat hij als witte Surinamer met scheve ogen wordt aangekeken. Nooit heeft hij de indruk dat hij een minderheid vormt. Loor is een geziene Surinamer. Hij heeft een berg publikaties over de geschiedenis van Suriname op zijn naam staan en verschijnt geregeld op de beeldbuis om zijn kennis met anderen te delen. Met een bloemstuk op de achtergrond ziet de kijker hem met gemak een avondvullend programma volpraten over de geschiedenis van een jubilerend warenhuis.

Niet wanhopen

Gooieneemlander 7-5-1994 foto Wilma Stolk-groot

Wilma Stolk

Drie van zijn zusters zijn lang voor de onafhankelijkheid naar Nederland teruggekeerd. Maar Loor – gehuwd met een Creoolse vrouw – peinst er niet over dat voorbeeld te volgen. Wat heeft hij er te zoeken? Zijn voorvaderen kwamen er vandaan, maar dat schept nog geen speciale band met het landje overzee. 
Loor komt nog wel in Nederland, om zijn zusters te bezoeken en snel een koffer vol boeken in te laden, maar, lang houdt hij het er niet uit. Ondanks de economische chaos en toenemende armoede is hij gehecht aan Suriname. ,,’t Is niet mooi op het moment. Maar ik wanhoop niet. Nederland is na de oorlog ook opgebouwd. Ik koester de illusie dat het ons eveneens lukt. Mijn voorouders hebben het onder erbarmelijke omstandigheden toch ook gered?”

Een warme wind waait zacht over de vijfde verdieping van het gammele Academisch Ziekenhuis. De ligstoelen op het balkon zijn leeg. De medici voeren actie om verbeteringen in het hopeloos verwaarloosde hospitaal af te dwingen. Vanwege de serene rust heeft hoofdzuster Wilma Ramlakhan-Stolk (47) alle tijd van de wereld. Ze is gekleed in een’ hagelwit uniform. Op haar hoofd rust een kartonnen kapje.

Geen van de leden van het geslacht Stolk werkt meer op een boerenbedrijf. Ze zitten in het onderwijs, de gezondheidszorg, op kantoor of verdienen een boterham als arbeider. “Mijn vader was ambtenaar, maar had nog wel een perceeltje waar hij groente op verbouwde. Er waren veel monden te voeden, dus de kinderen moesten allemaal meehelpen. We vonden het leuk. Maar als we de groente op de. markt stonden te verkopen, dan werd je er op school mee gepest”. “Misschien dat andere bevolkingsgroepen daarom zijn blijven steken – omdat ze dat werk nooit hebben gedaan. Dank zij dat harde werken hebben de hindoestanen de creolen ook ingehaald”.

Gebeten hond

Haar echtgenoot, lid van de hindoestaanse politieke partij VHP, is districtscommissaris (een soort burgemeester) van Saramacca. “Af en toe word je gediscrimineerd. Als ik bijvoorbeeld mensen tegenhoud die buiten de bezoekuren naar binnen willen, ben ik de gebeten hond. Dan zeggen ze: ‘Joh, witje, ga terug naar je eigen land. Wat doe je hier?’. Maar het gebeurt niet vaak. Eigenlijk mag het geen naam hebben”.

“Ik denk wel eens aan Holland, maar dat komt doordat de situatie zo slecht is in Suriname. Dan denk ik: had ik maar hetzelfde gedaan als een van m’n zussen. Die is voor de onafhankelijkheid terug gegaan naar Nederland. Ze kwam in een opvangkamp terecht en maakte een moeilijke tijd door. Nu heeft ze het goed, maar de heimwee verdwijnt nooit. En ach, ik kan al die gesloten, opeengepakte huizen moeilijk verdragen. Ik kan eigenlijk ook helemaal niet tegen de kou”.

Mevrouw Ramlakhan wordt niet getergd door valse nostalgische gevoelens. Ze is trots op haar voorouders, die een ramp overleefden en in Suriname een nieuw bestaan hebben opgebouwd. Dat de witte Surinamers nu verdwijnen, vindt ze ‘juist een mooie ontwikkeling’. “We waren altijd al bang voor inteelt. Maar bovendien: kinderen van witte en donkere ouders, dat geeft toch een prachtig resultaat”.